Universiteit Leiden

nl en

Onderzoeksproject

Dieren en de democratische rechtsstaat

Wat betekent de intersoortelijke interpretatie van het gelijkheidsbeginsel voor de democratische rechtsstaat en is het mogelijk dieren een daarbij passende juridische en politieke positie te verschaffen, zonder te breken met de klassiek-liberale uitgangspunten van de democratische rechtsstaat?

Het lang populaire idee van categorische menselijke superioriteit ten opzichte van andere dieren is de afgelopen decennia stevig onder druk komen te staan. Zowel de afkalvende overtuigingskracht van het scheppingsverhaal, als de toenemende wetenschappelijke kennis over andere dieren lijken het fundament onder dit verheven mensbeeld te hebben weggeslagen. Tegelijkertijd is twijfel ontstaan over de legitimiteit van het vertalen van die eventuele feitelijke superioriteit naar morele superioriteit. In een ogenschijnlijk onschuldige voetnoot in zijn werk uit 1789 vraagt Jeremy Bentham zich dan ook af op welke grond dieren dan eigenlijk nog buiten morele overpeinzingen worden gehouden. Inmiddels heeft die vraag veel ethici ertoe bewogen het gelijkheidsbeginsel van toepassing te verklaren op alle dieren, waardoor de belangen van andere dieren ook meegewogen zouden moeten worden in iedere morele afweging. Een dergelijk intersoortelijk begrip van het gelijkheidsbeginsel roept vele politiek-filosofische en rechtsfilosofische vragen op, niet in de laatste plaats omdat het gelijkheidsbeginsel oude stijl (mens-exclusief) als een rode draad door de grondbeginselen en instituten van de democratische rechtsstaat loopt. Zowel de instituten van de democratische rechtstaat als de theorieën die daaraan ten grondslag liggen lijken berekend te zijn op die inmiddels wankelende categorische superioriteit van het menselijk dier.

Deze website maakt gebruik van cookies.  Meer informatie.