Universiteit Leiden

nl en

“De deur staat altijd voor je open, bleek een gezegde”

Voor het bachelor keuzevak Oral History gingen studenten op zoek naar ‘vertellers’ die in de jaren vijftig, zestig of zeventig naar Nederland kwamen en bij de oprichting of het bestuur van een migrantenorganisatie betrokken waren. Hoe waren hun contacten met de Nederlandse overheid, wat voor taak zagen zij voor zichzelf weggelegd binnen het integratieproces, en hoe vergaat het hen nu de subsidiekraan is dichtgedraaid?

De studenten interviewden betrokkenen van verschillende culturele-, religieuze-, en politieke zelforganisaties. Uitgangspunt was het in 2004 door de Commissie Blok als ‘gefaald’ afgedane integratiebeleid, in het kader waarvan veel van deze organisaties sinds midden jaren zeventig subsidie ontvingen. 

Doelgroepenbeleid en “120 leraren Nederlands”

De studenten spraken met 20 betrokkenen van Molukse, Indische, Hongaarse, Turkse, Marokkaanse, Griekse, Spaanse, Surinaamse, en Antilliaanse organisaties over hun persoonlijke migratiegeschiedenis en de ontwikkelingen die hun organisatie onder invloed van verschillende migratiestromen en het veranderende overheidsbeleid doormaakte. Één van de voornaamste kritiekpunten op het minderhedenbeleid uit de jaren tachtig is de beperkte ruimte die er door het op het verzuilingsdenken geïnspireerde etnische- en religieuze groepsdenken voor diversiteit binnen de migrantengroep bestond. Dit komt ook naar voren uit de interviews van de studenten, waarin een Turkse ‘gastarbeider’ soms simpelweg op avontuur door Europa was alvorens zich hier te vestigen, en een Surinaamse ‘repatriant’  eigenlijk een politiek vluchteling was die zich als Hindoestaan onderdrukt voelde in zijn thuisprovincie.

Dat het gevoerde overheidsbeleid van grote invloed op hun eerste stappen in de Nederlandse samenleving was, komt allereerst in beeld als het over de uiteenlopende woonervaringen gaat. Een Molukse geïnterviewde verkoos bewust de grote stad boven de hechte, sterk gecontroleerde samenleving binnen het kamp waar haar vader als voormalig KNIL-soldaat geplaatst werd, een Surinaamse geïnterviewde werd financieel uitgeknepen door het oudere echtpaar bij wie hij in de kost zat (zo vond ook hun Nederlandse dochter), en een Hongaarse vluchteling van katholieke huize prees zich – terugblikkend – gelukkig met het Nijmeegse jongensinternaat waarop bij belandde: “ik was intern, wat betekende dat ik dus eigenlijk 120 leraren [Nederlands] had. Al die jongens op mijn vleugel, ik zat dag en nacht met ze samen.” De meest concrete herinneringen gaan daarmee over het leven van voor de migrantenorganisatie, wanneer de integratie een proces van vallen en opstaan is. Een Turkse geïnterviewde vertelt over een huis vol gastarbeiders die na weken met een emmer het toilet te hebben doorgespoeld ontdekken hoe de stortbak werkt, en een Molukse geïnterviewde die zich als kleine jongen verbaast over de eerste blanke Nederlander die hij – nota bene met stropdas – een kruiwagen ziet voortduwen: “dat lieten ze in Indonesië door andere bevolkingsgroepen doen!”

Organisaties als “zuurstof” en hangouderen

Naast de nostalgie waarmee op het ‘gezellige’ Nederland van de jaren vijftig en zestig wordt teruggekeken, is ook de ‘protest-sfeer’ van de jaren zeventig en tachtig de geïnterviewden bijgebleven. Er lijken dan ook volop contacten met Nederlandse- en andere migrantenorganisaties te ontstaan. Leden van de Landelijke Organisatie Surinaamse Vrouwen (LOSV) volgden bij de volkshogeschool een weekend lang cursussen over de “gezamenlijke strijd” voor vrouwenrechten, de Turkse Arbeidersvereniging in Nederland (HTIB) wordt op initiatief van enkele Turkse FNV-leden opgericht en werkt samen met een Marokkaanse afdeling (KMAN) in Amsterdam. Waar er binnen de verschillende migrantengroepen in eerste instantie vooral naar medestanders gezocht wordt om met de eigen taal en cultuur bezig te kunnen zijn – organisaties als “zuurstof”, zoals een Marokkaanse geïnterviewde het noemt – verandert dit al snel in een roep om erkenning en positieverbetering binnen de Nederlandse maatschappij. Na verloop van tijd is er echter ook een wildgroei aan organisaties die juist de onderlinge verschillen binnen de gemeenschap – zoals tussen Hindoestaanse en Creoolse Surinamers – of met de Nederlanders benadrukken. Zoals een geïnterviewde zegt: “Ja, als je in het gebouw kwam kon je geen ene neger [sic] zien rondlopen. […] Ja, ja, een Hindoestaan negeert negers [sic] he. Zowel hier als in Suriname. […] Dat soort dingen vind ik wel jammer.”

De gemeenteambtenaren waarmee de geïnterviewden in verschillende werkgroepen en inspraakorganen contact hadden, blijken slecht geïnformeerd over de gevoeligheden die in het herkomstland spelen en met een andere beleidsagenda bezig te zijn. Een Surinaamse geïnterviewde kreeg te horen dat zijn religieuze organisatie officieel niet gesubsidieerd kon worden, maar dat als hij 8.000 belastingbetalers vertegenwoordigde er over viel te praten. Een Indische vrouw vertelt hoe haar organisatie in de jaren negentig geconfronteerd werd met bezuinigingen – omdat “het toch al 70 jaar geleden is, dus we moesten maar eens verder kijken” – waarop ook zij het politieke spel meespeelde en onder de noemer van ‘sociale dienstverlening’ aan ouderen alsnog doelgroepspecifieke activiteiten kon aanbieden. Deze verschuiving van eerste generatie migranten, naar probleemjongeren uit de tweede generatie, naar “hangouderen” vandaag de dag, treedt bij veel van de organisaties op en de meeste van hen zijn inmiddels onderdeel van het Netwerk van Organisaties van Oudere Migranten (NOOM).

“Kun je niet beter een echte migrant interviewen?”

Of de organisaties met het aanbieden van taallessen, juridische bijstand, en muzikale optredens ook de beoogde integratie van nieuwkomers tot gevolg hadden, wordt door de meeste geïnterviewden in het midden gelaten. Dat de betrokkenheid bij de organisatie voor hen persoonlijk veel betekend heeft, is echter zeker. Zoals een Marokkaanse geïnterviewde vertelt, wordt hij ondanks dat hij het bestuur heeft verlaten nog altijd op straat aangeklampt door mensen die zijn hulp vragen: “Als je zoveel vertrouwen hebt opgebouwd gedurende 20-30 jaar, dan heb je ook 20 of 30 jaar nodig om dit af te breken. […] dus die houd ik gewoon, betaald of onbetaald.” De drijfveren om zich in te zetten voor de organisatie lopen uiteen, maar een groot aantal geïnterviewden was al in het land van herkomst actief binnen de studenten- of vakbeweging en vindt in de migrantenorganisatie een alternatief voor of een opstapje naar politieke betrokkenheid in Nederland. Anderen zien het vrijwilligerswerk als een manier om beter Nederlands te leren en cursussen sociaal werk te kunnen volgen, weer anderen worden juist door hun kennis van de Nederlandse taal en samenleving – bijvoorbeeld door een gemengd huwelijk – gevraagd om een bestuursfunctie op zich te nemen.

Ook het motief om tot de oprichting van een organisatie over te gaan verschilt. Een aantal geïnterviewden werd hiertoe aangemoedigd door een Nederlandse instantie of een bevriende welzijnswerker. Anderen reageerden op een concrete gebeurtenis, zoals de Molukse geïnterviewde die na de treinkapingen en zijn eigen “verloren jaren” een derde generatie Molukse jongeren wilde helpen hun eigen organisatie professioneel te runnen. Een Surinaamse geïnterviewde verwonderde zich over de beperkte kennis die jongeren van de Afro-Surinaamse tradities hadden en zocht daarvoor samenwerking met een Nederlands erfgoedcentrum. Hoe zij uiteindelijk aan subsidies kwamen, en welke verplichtingen dit met zich mee bracht, blijkt moeilijker te reconstrueren met oral history. Anekdotes over corrupte penningmeesters, bemoeizuchtige gemeenteambtenaren of organisaties van andere migrantengroepen “die meer kregen”, worden zelden expliciet gemaakt. Herinneringen over het jaar van oprichting, de aantallen aanwezigen bij een demonstratie, of het ontvangen subsidiebedrag blijken na een snelle zoekactie van de studenten in de historische krantendatabase of de literatuur ook weinig accuraat. Het onderliggende gevoel van uitbuiting of erkenning dat in de verhalen zit spreekt echter boekdelen.

De spanning tussen de rechten van de groep behartigen en als volwaardig Nederlands staatsburger worden gezien, komt zowel in de verzamelde interviews, als in het zoekproces naar een geïnterviewde terug. Meerdere studenten krijgen te horen dat degene zichzelf niet als echte migrant ziet of niet representatief is voor zijn of haar generatie. Zoals een Oostenrijkse vrouw zegt: “Ik ken nog wel een Afghaans gezin?” Ook de hedendaagse vluchtelingenproblematiek keert in veel van de gesprekken terug. Over of het deze nieuwkomers anders zal vergaan, lopen de meningen uiteen. Ongetwijfeld zullen zij wel met dezelfde verwondering kijken naar de Nederlandse bureaucratie en de noodzaak om “de dingen op papier te hebben”. De taal is daarbij volgens een Marokkaanse geïnterviewde onmisbaar. In eerste instantie wordt hij verwelkomd door de wijkagent die hem vertelt dat ‘de deur altijd voor hem open staat’. Wanneer hij werkelijk van dat aanbod gebruik wil maken, blijkt hij een afspraak te moeten maken, net als iedereen.

De namen van de geïnterviewden zijn in dit artikel om privacyredenen weggelaten. Ook in het tweede semester zal één van de groepen Oral History met het thema migrantenorganisaties aan de slag gaan: https://studiegids.leidenuniv.nl/courses/show/52577/oral-history

Geraadpleegde literatuur:

  • Eindrapport Integratiebeleid “Bruggen bouwen”, Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid, 2003-2004, TK 28689, nr. 9, p. 28-39
  • Ulbe Bosma, Marga Alferink, ‘Multiculturalism and Settlement: The Case of Dutch Postolonial Migrant Organisations’, Journal of International Migration and Integration (2012) vol. 13, nr. 3, pp. 265-283
Deze website maakt gebruik van cookies.  Meer informatie.