Universiteit Leiden

nl en

Bestsellerauteur Jeroen Windmeijer zet Leiden wereldwijd op de kaart met zijn thrillers

Bestsellerauteur Jeroen Windmeijer (56) koos pas zes jaar geleden definitief voor een bestaan als schrijver. Hij zette de stad Leiden en de universiteit op de kaart als locatie voor zinderende thrillers. Vanaf zijn werkplek aan het Rapenburg struint hij met zijn gestaag groeiende oeuvre inmiddels de hele wereld af.

2001. Nadat Jeroen Windmeijer zijn proefschrift over straatmuzikanten uit Ecuador met succes heeft verdedigd, lopen zijn ouders geëmotioneerd door het atrium van het FSW-gebouw. Verleden, heden, verstilling en trots vechten om aandacht. Precies hier in dit gebouw had hun zoon dertig jaar eerder nog gevochten voor zijn leven. Amper vijf maanden oud was de kleine Jeroen geveld door een hersenvliesontsteking. Artsen in Delft hadden hem al opgegeven (‘Aan het eind van deze dag kunnen we hem kisten’, zei zijn behandelaar), maar zijn ouders lieten het zover niet komen, en Jeroen werd onder stil protest van de Delftse artsen overgebracht naar gebouw 5 van het Academisch Ziekenhuis Leiden. ‘Iedere dag voerde mijn moeder me stiekem bij met Brinta, ’s ochtends stak ze een kaarsje aan en ’s avonds kreeg ik een paar druppeltjes Lourdeswater op mijn voorhoofd geplengd. Ze was er heilig van overtuigd dat Maria mijn leven heeft gered.’

Toch drukte het katholieke geloof geen zwaar stempel op zijn jeugd. ‘In Pijnacker heb ik de nadagen van de verzuiling meegemaakt. We hadden nog onze eigen bakkers, slagers en kruideniers, en in de winter voerden katholieke kinderen sneeuwballengevechten met de protestanten.’ Maar het geloof deed de familie Windmeijer er een beetje bij, zo vat hij samen: ‘Zondagochtend naar de kerk, ’s middags weer voetballen, en we hadden geen bijbel in huis.’ Hij schetst: ‘Mijn vader was leraar Duits aan de Paulusmavo in Delft, Mijn moeder verdiende wat geld bij als coupeuse, maar had eigenlijk haar handen al vol aan het gezin en het wasgoed van vijf sportende zonen. Iedere week pluisde ze de kranten uit op kortingscoupons. Dat loonde, want er gingen per dag al snel drie broden en drie kilo aardappelen doorheen.’ De broers waren na school onzichtbaar voor zijn ouders: slootjespringen, voetballen, vissen. ‘Harmonieus en veilig, zou je kunnen zeggen. Niet bepaald een goudmijn voor een roman.’

Pausmobiel

Die veiligheid vond Jeroen ook op het gymnasium van het Stanislas College in Delft. Zijn vierde klas telde vijftien kinderen; een hechte club van serieuze lezers die in hun vrije tijd studium generale-lezingen van de TU Delft bezochten. ‘Voor de 25 boeken op onze eindlijst konden we kiezen uit de zestig boeken die we al gelezen hadden.’ Op zijn vijftiende verzette Jeroen voor het eerst de bakens. Hij beëindigde zowel zijn lidmaatschap van de voetbalclub, waar hij zich een vreemde eend in de bijt begon te voelen, als van de katholieke kerk. ‘Dat had te maken met de reactie van paus Johannes II op zijn moordaanslag in 1981. Hij verkondigde dat hij was gered doordat Maria kogels had afgewend, maar verscheen in de jaren erna wel in een pausmobiel met pantserglas. Ik vroeg me af: als de vader van het geloof al twijfelt, hoe geloofwaardig is dan dat geloof?’ Een periode van herbezinning volgde. De middelbare scholier ging mediteren en volgde yogalessen. ‘De vrouw die dit verzorgde was hindoeïstisch maar gaf me ook een boekje over Jezus. Ze was niet dogmatisch. Nog steeds mediteer ik iedere dag drie kwartier.’

Geborgen en toch vrij

Na zijn middelbareschooltijd vertrok Jeroen naar Amsterdam, waar hij Wijsbegeerte ging studeren. ‘Een bevrijdende ervaring; ik kon er bijvoorbeeld zonder scheve blikken te krijgen uitzien hoe ik wilde.’ Zo wierp hij de benauwdheid van het dorp van zich af, maar miste hij tegelijkertijd de geborgenheid ervan. ‘Ik ging nauwelijks uit – dronk en rookte ook niet – en vereenzaamde thuis op mijn kamer. Als ik wel eens langsging bij oud-klasgenoten die in Leiden studeerden, voelde ik: dit is een echte stad, maar je bent hier niet anoniem. Geborgen en toch vrij.’ Na een tussenjaar in een kibboets en als druivenplukker in Frankrijk, koos hij voor een Leidse studierichting waarin de mens centraal stond – Culturele Antropologie – en kreeg hij de kans om de kamer van een mede-druivenplukker over te nemen aan de Morsweg. Jeroen kreeg hier direct de smaak te pakken, schreef zich in bij voetbalclub RCL en studeerde in een straf ritme van negen tot vijf in de UB, waarna hij samen met studiegenoten de Bak of de mensa in Augustinus opzocht. Zijn vrije uren bracht hij door voor het dartbord van de WW, op de dansvloer van Augustinus, waar hij kort lid van was, of op het terras van Meneer Jansen. ‘En in het LVC natuurlijk, de voorloper van Nobel. Ik vond mijn draai in de alternatieve scene.’

Begin jaren negentig kreeg Jeroen een vriendin, zij was voorzitter van de christelijke studentenvereniging Ichtus. Hij sloot zich daar zelf ook bij aan en ging zelfs huis-aan-huis evangeliseren; een nederig makende ervaring. Jeroen herinnert zich: ‘Aan het Rapenburg trok een student een raam op de eerste verdieping omhoog en kieperde een emmer water over me heen. “Ik doop je opnieuw”, riep hij triomfantelijk uit. Ik kon erom meelachen.’
Zijn religieuze heropleving duurde zo’n vijf jaar. Tijdens veldonderzoek op het platteland van Bolivia verbleef de student op vierduizend meter hoogte bij een inheemse gemeenschap. ‘Ik sliep op strozakken in een voorraadschuur, en één keer per maand haalde ik mijn post op in La Paz. God was de enige met wie ik Nederlands kon praten.’ Jeroen werd peetvader van de zoon in zijn gastgezin, en bij diens doop zag hij hoe een Italiaanse priester zijn gehoor uitkafferde omdat de gemeenschap naast christelijke overtuigingen ook het traditionele natuurgeloof in stand hield. ‘Pacha Mama gaat uit van reprociteit: je mag niet meer nemen dan iets of iemand kan geven. Ik vond dat prachtig, maar de priester dacht anders over het samensmelten van twee geloven: “Jullie zullen branden in de hel”, foeterde hij.’ Terug in Nederland besprak Jeroen zijn nare herinnering met een dominee, die – samen met een aantal ouderlingen - tot zijn ontzetting de kant van de priester koos. Zo begon Jeroen Windmeijer als ongelovige aan zijn promotietijd bij het Centrum Niet Westerse Studies in 1995.

Straatmuzikanten

Wat bleef was een grenzeloze fascinatie voor het vroege Christendom en het Nieuwe Testament. ‘Er liggen standaard drie boeken op mijn nachtkastje: een roman, een thriller en een boek over het geloof. Drie zaken die je ook terugvindt in mijn eigen boeken.’ Als promovendus bestudeerde de antropoloog straatmuzikanten die vanuit Otavalo in Ecuador West-Europa overspoelden. ‘In de jaren negentig mocht je drie maanden in een Europees land verblijven, om vervolgens weer voor drie maanden naar een ander land te verkassen. Binnen de Europese Unie kan dat allang niet meer, waardoor je deze kleurrijke muzikanten nu nauwelijks meer tegenkomt.’ In 2001 promoveerde hij op zijn onderzoek naar ‘etniciteit als strategie’ en drie jaar later verscheen zijn proefschrift in een gepopulariseerde vorm onder de titel Poncho’s, panfluiten en paarden-staarten.

Nog steeds kwam het niet in zijn hoofd op om als professioneel schrijver aan de slag te gaan, ook al legde hij bijvoorbeeld zijn reiservaringen al vast in dagboeken. ‘Nee, ik denk dat mijn betrekkelijk eenvoudige afkomst daarin een rol speelde. Schrijvers zaten op de top van de -Olympus, ik hoorde daar voor mijn gevoel niet bij.’ Dus werkte hij bij Kooyker, waar hij de vrouw ontmoette met wie hij in 2006 een dochter kreeg, en met wie hij 21 jaar samen zou blijven. Ook was hij reisleider voor reisorganisatie Djoser in onder meer Egypte, Mexico, Guatemala, Belize en Venezuela. Hij werkte zes jaar als docent Nederlands als Tweede Taal en na een studie Wereldgodsdiensten en de eenjarige postdoctorale lerarenopleiding Godsdienst verdiende hij zijn boterham als ‘niet-gelovig docent godsdienst en maatschappijleer’ op achtereenvolgens het Bonaventuracollege en het Visser ’t Hooft Lyceum in Leiden.

‘Waarom zou je zo’n boek niet gewoon over Leiden kunnen schrijven?’

Pas bij het lezen van Dan Browns De Da Vinci Code kreeg Jeroen Windmeijer de inval van zijn leven. Hij dacht: ‘Waarom zou je zo’n boek niet gewoon over Leiden kunnen schrijven? Er is immers geen hard bewijs dat Petrus in Rome begraven ligt. Als we nou eens van onze sleutelstad zijn laatste rustplaats maken?’ Hij dook onder in deze materie, ontdekte een aantal witte vlekken in het bestaande onderzoek en bedacht een hoofdpersoon, een Leids universitair docent, die samen met een student op een groot geheim stuitte. Om zich heen wilden mensen dat geheim koste wat kost bewaren, met als gevolg een dode in het spel, zoals in al zijn thrillers. ‘Maar die dode is in feite een bijzaak, wat mijn boeken onderscheidt van de meeste andere thrillers.’ De schrijver kent een ijzeren werkmansdrift: drie maanden onderzoek, drie maanden schrijven, drie maanden redactie en drie maanden vormgeving en druk. In de laatste fase van een boek is hij alweer begonnen met het onderzoek van het volgende.

Zijn eerste uitgave, De bekentenissen van Petrus, werd verzorgd door de Leidse Uitgeverij Primavera Pers, en lag eerst alleen op de tafel bij boekhandels De Kler en Kooyker. In de eerste twee weken gingen er duizend exemplaren van over de toonbank, en het aantal bleef maar oplopen. Een boekverkoper van De Kler wees uitgeverij Harper Collins Holland op dit bijzondere succes, waarna het balletje pas echt begon te rollen. Bij deze internationale uitgeverij groeide in ruim tien jaar tijd zijn oeuvre uit tot vijf trilogieën. Drie over de stad Leiden en Delft, twee over respectievelijk Bolivia en Peru. De edities over Leiden geven vaak een mysterieuze betekenis aan Leidse historische locaties en spelen zich af in het academische milieu. Inmiddels zijn er meer dan 350 duizend boeken van Jeroen Windmeijers hand verkocht en worden zijn – zoals hij het zelf noemt – religieuze thrillers vertaald in meer dan vijf talen. ‘Zes jaar geleden kon ik mijn baan als leraar opzeggen. En ja, dat voelt heel goed, hier op de zolderruimte die ik aan het Rapenburg huur. Hier zit ik iedere werkdag van negen tot vijf achter mijn bureau, genietend van het uitzicht op prachtige oude stadstuinen. Het voelt een beetje zoals ik me ooit iedere dag in de UB als student meldde. Wachten op inspiratie doe ik hier niet hoor, die tref ik aan door gedisciplineerd te werken.’

Zijn werk wordt in Nederland niet tot het literaire genre gerekend, in het buitenland ligt dat anders. ‘Daar is meer literaire waardering voor thrillers, met name in Engeland. Ik lig daar niet wakker van. Mijn inspiratie haal ik uit de contacten die ik wereldwijd leg. Iedere dag stroomt mijn inbox vol, en zo lees ik dat mijn werk diepe impact kan hebben op lezers. Dat merk ik ook bij de lezingen die ik geef. Ik voer daar mooie gesprekken met doorsnee Nederlanders, van bouwvakker en verpleegster tot leden van bijbelleesgroepen en onlangs de hoogleraar Religiewetenschappen, die me vertelde dat Dan Brown heilige huisjes omver wil schoppen, en ik de stof eraf wil schudden met onwaarschijnlijke inzichten.’

Lourdes

Op de slotvraag of hij ooit nog zichzelf centraal zal zetten in zijn boeken, zegt hij: ‘Ik ben altijd wel ergens in mijn werk verstopt. De hoofdpersonen lijken bijvoorbeeld een beetje op mij, onderzoekende en conflict mijdende personages. Hoofdpersoon Jan Willem Pijnacker in De Offers is zelfs een regelrechte verwijzing. Maar inderdaad, emotioneel blijf ik op afstand. Dat verandert waarschijnlijk in mijn nieuwe project, de beschrijving van een roadtrip die ik naar Lourdes ga maken, op zoek naar de herkomst van het flesje water dat ooit mijn leven zou hebben gered. Nu dicht ik die eer nog toe aan de stad Leiden, maar misschien brengt mijn lieve moeder zaliger me wel op andere gedachten.’

Dit artikel staat in de mei-editie van het Alumnimagazine Leidraad.

Deze website maakt gebruik van cookies.  Meer informatie.